Ringslang
De ringslang is een slang uit de familie gladde slangen eierlevendbarende waterslangen. De ringslang heeft een groot verspreidingsgebied in Europa. De ringslang is hier in veel streken het enige reptiel, de slang is ongevaarlijk en niet giftig voor de mens. Het is een schuwe en rustige soort die zelfs bij directe bedreiging maar zelden bijt.
De ringslang kan een lengte bereiken van meer dan een meter en is betrekkelijk eenvoudig te onderscheiden aan de kleuren en de kenmerken van de ogen. Op het menu staan voornamelijk kikkers die langs de oevers van verschillende wateren buitgemaakt worden.
De ringslang dankt zijn naam aan de gele vlekken aan weerszijden van de hals, net achter de kop, die aan de bovenzijde soms samenvloeien en doen denken aan een ring. Meestal is deze echter zowel aan de bovenzijde van de hals als aan de buikzijde onderbroken en de gele kleur kan ook neigen naar oranje of wit. Daarachter (naar de staart toe) is een variabele zwarte vlek aanwezig, die varieert van een band tot een driehoek. Niet alle exemplaren hebben deze tekening op de nek, bij sommige ondersoorten, zoals Natrix natrix persa ontbreken de vlekken bij alle exemplaren, ook komen soms geheel zwarte ringslangen voor. Op de zijkanten van de kop zijn aan de onderzijde vaak gele vlekken tot strepen aanwezig. De ogen zijn relatief groot en hebben een ronde pupil, wat samenhangt met de dagactieve levenswijze.
De basiskleur van de ringslang is licht-tot donkerbruin tot grijs, op de flanken zijn vaak enkele donkere tot zwarte strepen in de breedte aanwezig, soms onderbroken door twee lichtere lengtestrepen aan de bovenzijde van de flanken.
De ringslang is slank en heeft een lange staart, dit is aan de bovenzijde niet te zien maar aan de onderzijde is de overgang van een enkele rij buikschubben naar meerdere schubbenrijen van de staart, onderbroken door de cloaca, duidelijk zichtbaar. De vervellingshuiden kunnen worden herkend door de aanwezigheid van kieltjes op de schubben, de lengte van de staart en het patroon van de kopschubben. Vervellingshuiden van de ringslang zijn altijd ongeveer 8 tot 10 procent langer dan de slang omdat ze als een sok worden afgestroopt en ze hierbij wat uitrekken.
In Nederland en België komt de gevlekte ringslang voor die qua huidskleur neigt naar grijs en daarnaast herkenbaar is aan de staande zwarte rechthoekjes langs de flanken. Er worden ook veel mengvormen met de nominaatvorm, de gewone ringslang aangetroffen. De oostelijke variëteit heeft een onregelmatiger vlekkenpatroon langs de flanken.
Op de buik is een onregelmatig patroon van zwarte en witte gedeeltes te zien, dat gebruikt kan worden voor de individuele herkenning.
De ringslang kan een lengte bereiken van ongeveer 1 tot 2 meter, afhankelijk van het geslacht, de ondersoort en zelfs de geografische locatie. Mannetjes blijven een derde kleiner dan vrouwtjes. Het mannetje wordt 80 tot 100 centimeter, het vrouwtje 90 tot 140 centimeter. Incidenteel worden ook wel grotere exemplaren waargenomen die tot meer dan twee meter lang kunnen worden. Mannetjes hebben meestal een contrastrijkere tekening en kunnen ook herkend worden aan de dikkere staartwortel wat veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van de hemipenis. Ook hebben mannetjes een relatief langere staart dan vrouwtjes
De ringslang is in Nederland en België maar met drie soorten te verwarren; de adder, de gladde slang n de hazelworm. De ringslang is gemakkelijk van de gladde slang te onderscheiden doordat deze laatste soort gladde dorsale schubben heeft, in tegenstelling tot de ringslang. De schubben van de rug zijn gekield; ze hebben een opstaande kiel in het midden. Van de adder is de ringslang het makkelijkst te onderscheiden aan het zigzagpatroon dat vaak voorkomt bij de adder maar niet bij de ringslang. Ook de ogen van de adder wijken duidelijk af; ze zijn oranjerood tot rood van kleur en hebben een verticale pupil. De ringslang heeft een meer gele oogkleur en een duidelijk ronde pupil. Ook de hazelworm heeft een slang-achtig uiterlijk maar is in werkelijkheid een pootloze hagedis. De hazelworm is altijd bruin tot bruingrijs van kleur en heeft een typisch hagedis-achtige kop zonder insnoering tussen kop en lichaam.
De ringslang is meestal eenvoudig van de andere Natrix- soorten te onderscheiden aan de vlekken in de nek. De adderringslang en de dobbelsteenslang blijven gemiddeld kleiner en hebben meestal een bruine grondkleur met grote ronde vlekken die vaak een soort dambord-motief vormen.
Van andere Europese gladde slangen is de ringslang in de regel goed te onderscheiden aan de vlekken in de hals. Alleen van jonge esculaapslangen is bekend dat ze ook gele markeringen in de hals kunnen hebben. Deze verdwijnen bij oudere exemplaren
De ringslang heeft een groot verspreidingsgebied, dat loopt van het Midden-Ooten, noordelijk Afrika en vrijwel geheel Europa tot het Aralmeer in Azië. De slang kan zowel worden aangetroffen in laaglanden als uitgesproken berggebieden tot een hoogte van 3000 meter boven zeeniveau.
De habitat van de ringslang moet aan een aantal eisen voldoen. Ringslangen hebben vaak een gebied waar ze overwinteren, veelal onder takkenbossen en braamstruiken in oude konijnenholen op zandige hellingen. Soms worden oude ijskelders of zelfs kelders van woningen gebruikt. Ze hebben rustige plekjes nodig waar ze kunnen zonnen. Te veel ruigte en bomen ontnemen de slang deze belangrijke behoefte maar in een te open terrein zijn ze erg kwetsbaar voor predatoren.
In landen als Nederland en België is het eigenlijk te koud voor slangen maar door gebruik te maken van broedhopen kunnen de eieren zich toch ontwikkelen. De twee andere soorten slangen die in de Lage Landen leven maken geen gebruik van broedhopen maar hebben een ander trucje om de eieren te laten ontwikkelen: ze zijn eierlevendbarend, de jongen worden net zolang meegedragen in het lichaam van de moeder tot ze helemaal zijn ontwikkeld.
Voor hun voedsel zijn ringslangen afhankelijk van amfibieën, vooral kikkers, waardoor ze vaak rond vijvers en vennen, rivieren en veenmoerassen worden aangetroffen, zowel langs stilstaand als langzaam stromende wateren. Voor de voortplanting gebruikt de ringslang broedhopen. In de natuurlijke situatie zijn dit plekjes met veel blad en strooisel.
De ringslang is een gespierde, snelle slang die zich relatief snel kan verplaatsen op het land en met name een zeer goede zwemmer is en uitstekend kan duiken. Meestal zwemt de slang echter met de kop net boven water. De slang is dagactief, en jaagt voornamelijk langs de oevers van het water op kikkers en salamanders.
De ringslang is een typische bodembewoner die soms klimt in lage takken boven het water om te kunnen zonnen of om op prooien te loeren. Een zonnebad versnelt zowel de spijsvertering als de motoriek aangezien slangen koudbloedig zijn. Zodra de ringslang 's ochtends zijn schuilplaats verlaat wordt een zonnebad genomen om op te warmen.
De slang is in meer vochtige streken niet erg honkvast en kan grote afstanden afleggen tussen het zomer- en winterkwartier. De ringslang kan ver buiten het leefgebied waargenomen worden voor het afzetten van de eieren en het vinden van een winterkwartier. Exemplaren die in het zuiden van het verspreidingsgebied voorkomen of in berggebieden leven, waar waterbronnen schaars zijn, blijven vaak dicht bij het oppervlaktewater.
Vrij snel na de winterslaap, begin of half april worden de slangen actief en worden vaak grote aantallen ringslangen bij elkaar gezien. Soms komen ook in september en oktober paringen voor. Verschillende mannetjes achtervolgen dan een wijfje en proberen met haar te paren waarbij het grootste mannetje de kleinere mannetjes wegduwt en met het vrouwtje paart. Van een echt gevecht is geen sprake. De mannetjes zijn juist erg tolerant en vormen vaak een zogenaamde 'paringsbal', waarbij meerdere mannetjes een vrouwtje omstrengelen. Dit zijn er meestal drie tot acht maar er is een waarneming bekend waarbij 22 mannetjes een enkel vrouwtje belaagden. De wijfjes zijn niet ieder jaar paringsbereid, in tegenstelling tot de mannetjes, waardoor er ieder jaar een mannetjesoverschot is. Daarnaast paart het vrouwtje maar één keer en niet met meerdere mannetjes zoals de vrouwtjes van de adder.
De ringslang is echter eierleggend en moet de eieren afzetten op de bodem, eieren ontwikkelen zich het snelst bij een temperatuur van ongeveer 28° Celsius. Als het koeler is gaat de ontwikkeling langzamer en als de temperatuur lager wordt dan 21° stopt de ontwikkeling volledig en kan het embryo afsterven.
Er worden 8 tot 40 eieren geproduceerd per legsel, gemiddeld 30 en maximaal ongeveer 50 eitjes, afhankelijk van de grootte van het vrouwtje. De vrouwtjes zetten de eitjes in juli of augustus af, niet zelden bij legsels van soortgenoten. De eieren van de ringslang zijn zeer kleverig zodat ze aan elkaar plakken, dit vermindert de kans op uitdroging. Zodra een vrouwtje haar eieren heeft afgezet gaat ze weer op jacht naar voedsel om de verloren energie tijdens het 'vasten' te compenseren. Afhankelijk van de temperatuur komen de juvenielen na vijf tot tien weken uit het ei, over het algemeen in de eerste weken van september. De jonge slangen zijn ongeveer 13 tot 20 centimeter lang, ze zijn direct zelfstandig en zodra ze voor het eerst zijn verveld zoeken ze direct naar voedsel.
Pas uitgekomen ringslangen hebben nog niet de ademhalingstechniek om te kunnen zwemmen en eten vooral op het land levende dieren. Vaak gaan de juvenielen echter meteen de winterslaap in en kunnen dan bij het ontwaken in het voorjaar een rijkelijk gedekte tafel vinden in de vorm van de kikkervisjes van onder andere de bruine kikker. Ringslangen houden zich in het eerste jaar altijd dicht bij de waterkant op. Ze groeien in drie tot vier jaar uit tot een lengte van 50 tot 60 centimeter. De groei is wel erg variabel met betrekking tot ondersoort, leefgebied en sekse. De ringslang bereikt een maximale leeftijd van meer dan 20 jaar[.
De jonge ringslangen leven hoofdzakelijk van kleinere prooien, zoals kikkervisjes, regenwormen en naaktslakken. De slang kan goed zwemmen en zoekt vaak de oevers af op zoek naar groene kikkers. Ze worden ook wel midden op de hei waargenomen en oude publicaties melden dat de ringslang zich daar ook wel voedt met mestkevers.
De volwassen slang voedt zich bijna uitsluitend met amfibieën, vooral kikkers en padden maar ook de larven en salamanders. Exemplaren uit sommige populaties mijden salamanders echter, waarschijnlijk omdat ze onsmakelijk zijn. Bij een veldonderzoek is ooit beschreven dat een gewone pad werd uitgebraakt van 65 gram door een slang van 205 gram, een derde van het lichaamsgewichtv. Ook vissen, muizen, jonge vogels en soms ongewervelden als naaktslakken worden wel gegeten maar maken slechts een klein deel uit van het menu . De prooien worden nooit gewurgd maar levend en in één keer verzwolgen waarbij de kop eerst wordt ingeslikt.
De prooi is meestal klein en wordt in één keer doorgeslikt. De vele, naar achteren gerichte tandjes dienen om de relatief kleine prooi vast te houden en niet om te malen. De ringslang is niet giftig voor mensen, maar heeft wel degelijk giftanden en een zwak gif. De ringslang is opisthoglyf, wat betekent dat de giftanden niet lang zijn en ook niet voorin de bek staan, zoals bij cobra's en adders. De giftanden zijn bij de ringslang relatief kort en zijn achterin de bek zijn gepositioneerd. Een prooi komt niet in aanraking met de tanden bij een beet maar als deze al in de bek zit en naar de keel gaat. Het gif heeft een werking die voornamelijk de spijsvertering ondersteunt.