Libelle
Libellen (Odonata) zijn een insectenorde die wereldwijd voorkomt met ongeveer 5845 beschreven soorten, merendeels in warmere gebieden. In Nederland zijn 71 soorten aangetroffen, 66 daarvan worden als inheems beschouwd, 1 als zwerver en 4 als verdwenen. In België zijn 69 soorten waargenomen, samen met de Nederlandse soorten komt het aantal op 74. (Vijf Nederlandse soorten niet in België, drie Belgische soorten niet in Nederland.) De soorten staan opgesomd bij de onderorden (juffers en echte libellen).
Libellen zijn vrij gemakkelijk aan de hand van de volgende kenmerken van andere insecten te onderscheiden:
- Twee paar vleugels, die stevig, rijk geaderd en niet opvouwbaar zijn.
- Kleine voelsprieten, die nauwelijks opvallen.
- Een lang en meestal slank achterlijf.
- Grote facetogen op een beweeglijke kop.
- Het borststuk is schuin gericht.
- De poten zijn naar voren geplaatst.
Het dier heet in het Nederlands vanouds 'libel' en deze benaming geldt nog steeds als correct. Vermoedelijk door volksetymologie onder invloed van een weekblad (waarvan de naam niets met het insect te maken heeft), wordt tegenwoordig vaak 'libelle' gehoord
Het opvallendste aan de kop zijn de samengestelde ogen, die uit 10 000 tot 50 000 facetjes bestaan. Met deze ogen nemen libellen bewegingen waar, het bovenste gedeelte ziet scherp op afstand en het onderste dichtbij. Om licht en donker te kunnen onderscheiden heeft de libel nog drie enkelvoudige ogen. Hoogstwaarschijnlijk functioneren ze als een optisch evenwichtsorgaan. De vervorming van de antennes stelt de libel in staat snelheid te meten. Met de forse monddelen kan een libel hard bijten, maar ze steken niet, zoals wel vaak wordt beweerd.
Het borststuk is naar achteren gekanteld wat meerdere voordelen oplevert: de poten staan verder naar voren, waardoor ze geschikter zijn om prooi in de vlucht te vangen en vervolgens in de mond te stoppen. De forse botsing die het libellenlijf ondergaat bij het vangen van de prooi wordt beter opgevangen. De vleugels staan centraler opgesteld, wat de vliegkunst ten goede komt.
Het voorste borstgedeelte zit met beweegbare verbindingen vast aan de kop en de rest van het lijf. Hierdoor kan de kop in alle richtingen bewogen worden.
De poten zijn aangepast aan het jagen en hebben hun loopfunctie verloren. Tijdens de vlucht vormen de poten een soort vangnet en de kleine stijve haartjes ('doornen') zorgen ervoor dat de prooi niet meer kan ontsnappen.
Bij libellen zijn de vleugels niet met elkaar verbonden, zoals bij veel andere insecten. Hierdoor kunnen de vier vleugels los van elkaar worden aangestuurd en kan de libel opmerkelijke kunsten uithalen, zoals stilstaan in de lucht, verticaal opstijgen en zelfs achteruit vliegen. De vleugelslag is met 20 tot 40 slagen per seconde veel langzamer dan bij andere, kleinere insecten. (Sommige muskieten kunnen wel 1000 slagen per seconde bereiken.) Door de lage frequentie is de vleugelslag voor ons niet hoorbaar. Libellen kunnen een snelheid van wel 50 km per uur halen, wat hen tot de snelst vliegende insecten maakt. De vleugels hebben een netwerk van aderen waarvan de structuur bij de taxonomische indeling van de libellen een belangrijke rol speelt. De voorrand van de vleugels is geknikt en fungeert als een soort spoiler. Dit zorgt dat lucht loskomt van het vleugeloppervlak, waardoor lift ontstaat. Aan de voorrand van de vleugels bevindt zich dichtbij de vleugeltop ook een gekleurde vlek, het pterostigma. Deze vleugelvlek helpt de libel waarschijnlijk bij fijnere bijstellingen van de vluc
Het lange achterlijf bestaat uit tien segmenten en is zeer buigzaam. Dit is noodzakelijk voor de paring die in een paringswiel plaatsvindt. Het achterlijf heeft een stabiliserende functie en wordt gebruikt bij het sturen. De aanhangsels van het achterlijf worden door het mannetje gebruikt als een soort tang waarmee hij het vrouwtje tijdens de paring vastgrijpt.
De prachtige kleuren vervullen belangrijke functies voor de libel. Ze helpen bij het herkennen van geschikte partners. Ze zorgen er ook voor dat de vorm van het lichaam enigszins verhuld wordt, waardoor ze zich gemakkelijker voor predatoren kunnen verbergen. Bij de regulatie van de lichaamstemperatuur wordt door enkele soorten de mogelijkheid tot kleurverandering benut. Bij koudere omstandigheden vindt een verkleuring plaats van blauw naar bruin, waardoor de libel beter warmte opvangt.
De ontwikkeling van de libel verloopt vanaf eitje via larve tot volwassen insect met vleugels (imago). Libellen ondergaan via een serie van negen tot zestien vervellingen een onvolledige gedaanteverwisseling, niet een volledige metamorfose zoals vlinders, hoewel de verschillen tussen de laatste larvale fase en het volwassen insect zeer aanzienlijk zijn. In warmere streken verloopt de ontwikkeling van larve tot imago sneller. (Bij een onvolledige gedaantewisseling worden de onvolwassen dieren meestal 'nimfen' genoemd, bij libellen is echter 'larf' of 'larve' de in zwang zijnde term.)
De levensduur van volwassen libellen bedraagt bij de meeste soorten gemiddeld ongeveer zes tot acht weken. Bepaalde soorten leven echter niet langer dan 2 weken. Het langst leven in Midden-Europa de Winterlibellen ('Sympecma'), die in het volwassen stadium overwinteren en daardoor 10 tot 11 maanden oud worden. Daarvan zijn ze ongeveer 4 tot 6 maanden actief.
Vóór de paring brengt het mannetje zijn sperma over naar zijn secundaire geslachtsorgaan. Hij doet dit omdat het primaire orgaan aan het uiteinde van het achterlijf op een onbereikbare plaats voor het vrouwtje gesitueerd is. Dit gedeelte wordt namelijk bij het begin van de paring gebruikt om het vrouwtje met de achterlijfaanhangsels vast te pakken bij het halsschild (juffers/gelijkvleugeligen) of achter de kop (ongelijkvleugeligen), waardoor ze in tandem gaan vliegen. Vervolgens wordt het paringswiel gevormd doordat de onderlijven bijeen gebracht worden. Het vrouwtje neemt dan het sperma over van het mannetje; bevruchting vindt pas plaats bij de eiafzet. Deze paringsmanier is uniek voor libellen. Copulatie kan plaatsvinden in de vlucht of in rust. De duur van de paring is zeer verschillend, van enkele seconden tot meerdere uren.
De eitjes worden door het vrouwtje afgezet met haar legapparaat. Bij veel soorten wordt het vrouwtje tijdens het leggen nog steeds vastgehouden door het mannetje dat haar heeft bevrucht. Het ei-afzetten gebeurt bij juffers en glazenmakers door met de legboor gaatjes te maken in waterplanten, waarin de langwerpige eitjes worden gestopt. Bij de overige libellen vindt afzet van de ronde eitjes plaats in de modder, net onder het wateroppervlak of door verstrooiing over het water. Het legapparaat van het vrouwtje is bij deze soorten gereduceerd. Bij sommige noordelijke soorten overwinteren de eitjes altijd, bij andere kan dit gebeuren als de eitjes in de herfst zijn gelegd. De meeste eitjes ontwikkelen zich echter in twee tot vier weken tot larve. Eitjes worden bedreigd door uitdroging en wespen. De vrouwtjes van bepaalde sluipwespensoorten zetten hun eitjes af in libelleneieren
Een net uitgekomen larve is zeer gevoelig voor kou, daarom worden de eerste vervellingen snel doorlopen om daarna te kunnen overwinteren. Larven lijken al vanaf het begin op volwassen dieren. Wel zijn de ogen kleiner, is het lijf korter en ontbreken de vleugels. De larven verblijven van een paar maanden tot vijf jaar onder water. Ze zijn zeer vraatzuchtig en jagen op kleine waterdiertjes en zelfs kleine visjes. Ze zijn hiervoor goed aangepast, ze hebben namelijk een zogenaamd vangmasker, een verlengde onderlip, die gebruikt wordt als grijporgaan en zeer snel uitgeklapt kan worden. Larven kunnen opgegeten worden door vissen, kikkers, waterinsecten en zelfs door soortgenote