Kokmeeuw
De Kokmeeuw (Chroicocephalus ridibundus) is een zeer algemene meeuwensoort. Tot voor kort werd de soort bij het geslacht Larus ingedeeld, maar aan de hand van onderzoek aan mitochondriaal DNA is gebleken dat dit niet correct is.
Zijn snavel en poten zijn diep, donkerrood, kop en keel zijn donker chocoladebruin, vandaar soms ook de naam ‘kapmeeuw’. Ze hebben een smalle, witte oogring. Vanaf de hals verandert de kleur in wit. Die kleur loopt door in de onderdelen en de staart. Mantel en vleugeldekveren zijn zilvergrijs. Zijn slagpennen zijn ook wit, met een zwarte punt. In de winter is de onderkant van de vleugel donkerder. Voor de rest is deze meeuw geheel wit. In de winter wordt zelfs zijn kop wit, op een paar donkere plekjes in de oorstreek en voor het oog na. Zijn snavel en poten worden dan licht roodachtig. In de vlucht hebben ze een witte vleugelvoorrand waaraan ze duidelijk te herkennen zijn. Ook vallen hun lange, spitse vleugels dan op. Tussen winter en zomer bezitten ze een overgangskleed met een ‘koptelefoontje’ of een ‘schimmelkop’, naargelang het individu. De jongen bezitten een grijsachtige kop, een gele snavel met een zwarte punt, bruingrijs gevlekte vleugeldekveren en een zwarte dwarszoom over de staart. Hun buitenste grote slagpennen zijn zwart met een witte centrumvlek. In de tweede herfst verliezen ze hun dwarszoom en in hun eerste winter hebben ze een bruine tekening op hun vleugels. Hoe ouder de meeuwen worden, hoe meer dat bruin verdwijnt. Bij de jongen is de snavel donker en zijn de poten vleeskleurig. Ze worden ongeveer 37 - 42 centimeter groot, ongeveer zo groot als een stadsduif. Ze zijn ongeveer 20 centimeter kleiner dan de zilvermeeuw. Hun gewicht bedraagt ongeveer 225-350 gram. Ze hebben een spanwijdte die 92 centimeter bedraagt. Ze lijken erg op de dwergmeeuw, dezwartkopmeeuw, devorkstaartmeeuw en de reuzenzwartkopmeeuw. Ze hebben ook heel veel weg van dedunbekmeeuw, die ook een lichte voorvleugel heeft. De kokmeeuw heeft een levensverwachting van 10-15 jaar.
Ze roepen vaak luid en krijsend ‘kweeerr’, ‘krièh’, alsof hij boos is, of ‘kekeke’. Ook laten ze wel eens een schor ‘kwaa’ of een kort ‘kuk’ horen. Vliegend maken ze dikwijls ook geluiden: een dreigend ‘miauw’ of een aanvallende roep met schelle kreten.
Tijdens het broedseizoen maken ze duikelende vliegbewegingen. Hun gewone vlucht is licht, veerkrachtig en zeer wendbaar. Ze glijden veel. Hun puntige vleugels slaan regelmatig.
Het zijn alleseters, die zich vooral voeden met larven, slakken en wormen, die ze vinden op wei- en bouwland. Ze eten ook visjes, vogeleieren, muizen en kleine vogeltjes. Ze scharrelen tussen drijvend afval en komen met honderden af op mensen die de eendjes komen voederen. Veel kokmeeuwen houden zich er ook mee bezig om al vliegend insecten te vangen. Graag lopen ze mee met het eerste opkomende water, terwijl ze uitkijken naar sporen van bodemdieren, die door het vloedwater weer tot actie komen. In iets dieper water zwemmen ze ook vaak rond, ondertussen uitkijkend naar al het eetbare dat het waagt onder ze door te zwemmen. Een andere leuke zoektechniek is het sliktrappelen. Daarbij trappelen ze regelmatig met beide poten en ze verplaatsen zich langzaam achterwaarts. Daardoor wordt er onder de zwemvliezen water en slik opgewerveld. Het gevolg hiervan is dan weer dat er grote aantallen kleine schelpdieren worden blootgewoeld. Er zijn ook veel kokmeeuwen die zich bezighouden met piraterij: ze stelen wormen van steltlopers. Die kunnen een dik exemplaar niet snel genoeg naar binnen werken en trekken wel eens het langste tegenover een kokmeeuw. Kokmeeuwen maken het sterns ook wel eens moeilijk, als die visjes aanvoeren voor hun jongen of partner op het nest. In de lucht heeft hun piraterij meestal weinig succes, maar omdat de sterns altijd naar de grond moeten komen, krijgt de meeuw die vasthoudend is uiteindelijk toch wel zijn visje. Na het eten van insecten, vormen de meeuwen braakballen om de pantsers te kunnen verwijderen.