Zomereik
De zomereik is een zeer lang levende, Europese, hardhout leverende boom. De bladeren van de zomereik verteren zeer moeilijk wat zijn invloed heeft op de strooisellaag in het bos.
De eik heeft zich sinds de laatste ijstijd vanuit Zuid-Spanje, Zuid-Italië en het zuiden van de Balkan naar het noorden over Europa verspreid.
De eik is historisch een van de dominante soorten in het bo. Je zou verwachten dat, wanneer je een bos op zijn beloop laat, de eik zijn positie kan bewaren. Dit blijkt echter niet zo te zijn. Eiken hebben licht nodig om te ontkiemen en op te groeien tot een boom. In een 'natuurlijk' bos zonder grote grazers is de concurrentie voor licht in het nadeel van de eik. Schaduwhoutsoorten als beuk en haagbeuk zijn beter in staat om die gaten te dichten.
In een natuurlijke wildernis met grote grazers (rund, paard, herten, eventueel wisent en eland) bestaat een bos uit een boomgroep omgeven door bosranden van struweel. Eiken worden hoofdzakelijk door de Vlaamse gaai en de bosmuis verspreid. De Vlaamse gaai zorgt voor transport op lange afstand (tot enkele kilometers ver), terwijl de bosmuis vooral zorgt voor verspreiding van de eikels binnen het bos (tot > 50 m). Indien ze beschermd zijn tegen de grazers, kan de eik er opgroeien tot een boom en is er een begin van een bos. In dergelijke begraasde gebieden is de eik door deze hulp en door zijn krachtige wortelstelsel in het voordeel ten opzichte van andere boomsoorten.
Het blad van de zomereik is onregelmatig gelobd, met 3 - 7 diepe bochtige insnijdingen en heeft een asymmetrische vorm. Het blad is kaal en heeft zijn grootste breedte boven het midden. De bladsteel is kort (1-9 mm); de bladvoet is hartvormig en aan beide zijden oorvormig teruggebogen. De bladvorm is het makkelijkst te herkennen onderscheid met de nauw verwante wintereik. De bladeren zitten voornamelijk in kortloten, in groepjes nabij de toppen van de twijgen. Hierdoor en doordat de bladeren onregelmatig gericht staan, maakt de kroon een losse en rommelige indruk.
De eik verliest heel laat zijn blad. Kleine eiken houden vaak doorheen de winter hun verdorde blad vast.
De knoppen zijn kort en stomp, glanzend lichtbruin en meestal kaal, maar erg variabel.
De zomereik is eenhuizig. De mannelijke en vrouwelijke bloemen komen in aparte bloeiwijzen op de boom voor.
De 2 - 3 cm lange eikels staan, vaak gepaard, op flinke (5 - 12 cm lange) steeltjes (vandaar de Duitse naam: "Stieleiche").
De schors van jonge bomen is glad en zwak grauwgroen glanzend, van oudere bomen wordt de schors diep en vrij onregelmatig gegroefd en grijsgroen van kleur. Naast lengtegroeven zijn er, in tegenstelling tot bij de wintereik of de tamme kastanje, ook vaak horizontale dwarsgroeven. Zeer oude eiken vertonen vaak zeer diepe groeven.
De zomereik is zeer variabel van groeivorm. Er is een grote variatie in genetische herkomst bij zomereiken, wat zijn weerslag heeft op uiterlijke kenmerken. In vrije stand vertakt de stam zich meestal spoedig en vormt op den duur een brede, losse kroon van zware, vaak grillig kronkelende takken.
Afhankelijk van de standplaats worden vrijstaande eiken 15 tot 25, soms 30 - 35 meter hoog. De kroon kan zeer breed uitgroeien, tot een koepel van 25 en soms 35 à 40 meter breed. In gesloten bosopstanden daarentegen vormt de eik een lange rechte stam met een hoog aangezette, relatief kleine kroon. In bossen bereiken eiken hoogtes van 20 tot 30, in optimale omstandigheden 35 tot 40 meter. Op arme bodems groeien eiken langzaam en ontwikkelen er meestal spichtige of gedrongen vormen. Op vruchtbaarder en voldoende vochthoudende bodems groeien ze veel sneller en kunnen er formidabele afmetingen bereiken.
Het beste ontwikkelt de zomereik zich op voedselrijke, diepe (eventueel zandige) leem- en kleibodems. Dankzij de grote wortelenergie kan deze soort zich ook op tamelijk natte pseudogley- en gleybodems handhaven. In Oost-Europa komt de beuk door zomerdroogte en late nachtvorst niet voor en is de zomereik een dominante soort op de meeste bodems.